Volgens de auteurs zijn sterke werknemersorganisaties rechtstreeks gelinkt aan minder maatschappelijke ongelijkheid. Als men landen vergelijkt in termen van syndicalisatiegraad en ongelijkheid zien we een duidelijk negatieve verhouding. Hoe hoger het aandeel werknemers in een vakbond, hoe lager de ongelijkheid in dat land.

Dezelfde relatie kan ook geobserveerd worden binnen eenzelfde land. Voor de VS is de tendens in de syndicalisatiegraad het bijna perfecte spiegelbeeld van de ongelijkheidstendensen: wanneer de vakbond relatief sterk was (in naoorlogse jaren  50), was ook de ongelijkheid veel beperkter.

De oorzaken van deze relatie zijn tweevoudig. Ten eerste leidt een sterke vakbondsaanwezigheid over het algemeen tot hogere lonen aan de onderkant van de loonverdeling. Mensen die weinig verdienen, krijgen meer in een land met sterke vakbonden dan in een land met zwakke vakbonden. Vaak wordt dit echter gecompenseerd aan de bovenkant van de loonverdeling en krijgen grootverdieners dus een stuk minder in landen met sterke vakbonden dan in landen met zwakke vakbonden. De loonverdeling wordt dus bij elkaar gedrukt wat leidt tot minder ongelijkheid.
Maar het is niet enkel louter economie. Ook het ideologische speelt een rol. In landen waar vakbonden sterk zijn, is het harde neoliberale denken minder sterk en is het beleid dus meer afgestemd op het behouden van een gezonde balans. Ook hier kan er lang gediscussieerd worden over de kip of het ei, maar de observatie blijft wat ze is: waar vakbonden sterk zijn, blijkt de ongelijkheid beperkt.