Hier blogt uw Kameraad Harko, kwestie van iedereen die het ook maar vaag zou kunnen interesseren op de hoogte te houden.
Uw kameraad blogt over de zaken die hem interesseren, zoals (religieus) erfgoed, geschiedenis, maar ook de betere muziek!
5.05.2020
Herdenken gaat uit van de vaststelling dat het verleden niet voltooid is
Op 8 mei herdenken we het einde van de Tweede Wereldoorlog.
In België is die herdenking samengevoegd bij 11 november. Enkele lokale initiatieven en herdenkingen houden de herinnering levendig, maar in Nederland is de herdenking een groots gebeuren. Op 4 en 5 mei houden zij Dodenherdenking.
In het kader van dit gebeuren gaf Arnon Grunberg een lezing in de Amsterdams Nieuwe Kerk. En ik moet zeggen, impressionant.
Ik neem hem hier integraal over:
Herdenken gaat uit van de vaststelling dat het verleden niet voltooid is
Vaak
heb ik me afgevraagd wat het nut is van herdenken, van bijeenkomsten
als deze. Herdenken wij omdat de traditie ons dat voorschrijft, of staat
er meer op het spel?
Verleden
voorjaar tijdens een lezing over het werk van Marga Minco en de oorlog –
ik weet niet of de oorlog míj achtervolgt of dat ík het ben die de
oorlog achtervolgt – merkte ik op dat herdenken meer zou moeten zijn dan
een ritueel, dat het een verlangen naar kennis in zich zou moeten
dragen, en dat gemeenplaatsen daarom de vijand zijn van betekenisvolle
herdenkingsrituelen. Ik besefte ook dat die andere gemeenplaats, dat we
het verhaal over de oorlog en de Joden nu wel kennen, steeds luider is
gaan klinken; een hoogmoedige gemeenplaats, die uitgaat van de gedachte
dat onze kennis volmaakt is, dat we kunnen scheiden van het betrekkelijk
recente verleden.
Zeggen
het verleden nu wel te kennen is veelal een weigering om er kennis van
te nemen. En wie zijn verleden niet kent, is niet zozeer gedoemd het te
herhalen, als wel is hij gedoemd niet te weten wie hij is. Niets doet
mensen zozeer naar een onwrikbare identiteit verlangen als het knagende
vermoeden dat ze geen idee hebben wie ze zijn. En het is vaak de
onwrikbare eigen identiteit, de weigering er speels mee om te gaan die
ertoe leidt dat de ander als een volstrekte vreemde en een absolute
vijand wordt gezien.
Na
afloop van die lezing over Minco kwam een psychotherapeut naar me toe,
die zei dat we rituelen en gemeenplaatsen nodig hebben om niet ziek te
worden van het herdenken, dat we het verleden op afstand moeten houden
om er niet aan onderdoor te gaan. Zeker, maar als we helemaal niet ziek
worden van die 20ste eeuw, vrees ik dat er niets herdacht is en al
helemaal niets begrepen.
Niet
ziek worden zou weleens een symptoom kunnen zijn van wegkijken, van
ontkenning. Als we ontkennen dat de ziekten van de vorige eeuw – die van
het geïndustrialiseerde totalitarisme, van het tot genocide verworden
antisemitisme, van het biologisch racisme – diep in onze cultuur zitten,
dan weten we niet wie we zijn. En juist dan zijn wij vatbaar voor
verleiders die ons komen vertellen wie wij zijn en wie wij moeten
vrezen. Herdenken is altijd ook een manier om aan te geven wie je níét
wenst te zijn, maar wie je toch meent te kunnen worden.
Geen herdenken zonder dit angstige vermoeden, geen betekenisvol
herdenken zonder gegronde vrees dat wij de toekomstige daders en hun
helpers zijn.
Herdenken
gaat uit van de vaststelling dat het verleden niet voltooid is, van het
besef dat de buik die het Derde Rijk baarde nog vruchtbaar is.
Censuur
en uitstoting zijn geen antwoord op die vruchtbaarheid, het is een
verworvenheid dat wij in een land leven waar de overheid ons niet
vertelt wat zedelijk en onzedelijk denken is. Maar dat betekent niet dat
elke grens overschreden moet kunnen worden. Bepaalde taboes hebben zich
geleidelijk aan na 1945 met goede redenen in onze cultuur genesteld; de
taboebreuk is niet altijd een bevrijding, soms is die taboebreuk
slechts een terugval.
Deze herdenking is altijd ook een waarschuwing.
Het
verhaal van de overlevenden, van degenen die uit de concentratiekampen
terugkeerden, Joden, Roma en Sinti, politieke tegenstanders, onder
wie veel communisten en sociaal-democraten, is een verhaal van
uitzonderingen. De meeste slachtoffers hebben het kamp door de
schoorsteen verlaten. Mijn moeder was een uitzondering; haar ouders,
mijn grootouders, niet.
Herdenken
is tevens namens de doden spreken, en namens de doden spreken kan
alleen door de ooggetuigen aan het woord te laten. Ik wil een ooggetuige
aan het woord laten die zeer dicht bij de doden is geweest, Filip
Müller, een Slowaakse Jood, lid van het Sonderkommando van
Auschwitz-Birkenau.
Het
Sonderkommando bestond voornamelijk uit Joden en was belast met het uit
de gaskamers halen van de lijken, het knippen van de haren van de
lijken, het trekken van gouden tanden uit de lijken, het verbranden van
de lijken. De meeste leden van het Sonderkommando werden na enkele
maanden vermoord. Het laatste Sonderkommando in Auschwitz kwam in de
herfst van 1944 in opstand, waarbij vrijwel alle leden van dat Kommando
werden vermoord.
Müller schrijft in zijn memoires over enkele Joodse gezinnen die onder erbarmelijke omstandigheden
ondergedoken hebben gezeten in bunkers nabij het Poolse plaatsje
Sosnowiec. Door het huilen van de kinderen is de SS hen op het spoor
gekomen.
Ze
zijn naar Auschwitz gebracht. De vrouwen en kinderen wordt gevraagd
zich uit te kleden, de normale procedure. Ze worden echter niet vergast
maar doodgeschoten, wat uitzonderlijk is. Müller verklaart niet waarom.
Misschien waren er even niet genoeg mensen om de gaskamers mee te
vullen, het zyklon B mocht niet worden verspild.
De
moordmachine van de nazi’s was naast al het andere ook een economische
aangelegenheid, een gigantische roofpartij waarbij het doden en
wegwerken van de lijken zo efficiënt mogelijk moest gebeuren.
De
naakte vrouwen staan met hun kinderen voor de executiemuur. Dan
schrijft Müller over een vrouw met haar kind in haar armen:
‘Ondertussen liep Voss, de beul, met zijn klein kaliber geweer nerveus
om hen heen, om bij het kind een geschikte plaats te vinden waarop hij
het wapen kon richten. Toen de wanhopige moeder dat merkte wrong ze zich
in alle bochten om haar kind uit het schootsveld van het
dodelijke wapen te houden. Wanhopig probeerde ze elke plek op het
lichaam van haar kind met haar armen en handen te bedekken.
Toen
knalden er opeens een paar schoten door de stilte. Het kind was van
opzij in de borst getroffen. De moeder, die voelde dat het bloed van
haar kind langs haar lichaam liep, verloor haar zelfbeheersing en smeet
de moordenaar het kind in het gezicht, toen die de loop van
zijn wapen al op haar had gericht. Oberscharführer Voss was van zijn
stuk gebracht en stond daar als versteend. Toen hij het nog warme bloed
in zijn gezicht voelde, liet hij zijn geweer vallen en wreef met zijn
hand over zijn gezicht.’
Veelzeggend
dat we de naam van de Oberscharführer nu kennen, maar de naam van die
vrouw en dat kind niet weten en vermoedelijk nooit te weten zullen
komen.
Als
herdenken ook verlangen naar kennis is, dan zijn details belangrijk,
kennis bestaat uit details, dan kunnen we het ons niet permitteren te
zeggen dat wij bepaalde details niet wensen te horen omdat ze onze
nachtrust verstoren.
Aan
deze vrouw die haar halfdode kind in het gezicht van Oberscharführer
Voss gooide, gingen verkiezingen vooraf, ambtelijke orders, gewillige en
minder gewillige helpers, van wie de meesten nooit in een
concentratiekamp waren, nooit iemand gedood hebben. Waarbij het goed is
te beseffen dat het niet alleen de Duitsers waren die, toen de oorlog
voorbij was, zeiden dat ze het niet hadden geweten, dat ze slechts
orders hadden opgevolgd.
Literatuurwetenschapper S. Dresden schrijft in zijn studie Vervolging, vernietiging, literatuur over
een voorval waarover de schrijver K. Tzetnik, pseudoniem van Yehiel
De-Nur, bericht. Een groep levende zigeunervrouwen en kinderen wordt in
een kuil gegooid in Auschwitz, omdat de crematoria overbelast zijn. Een
Nederlandse gevangene krijgt het bevel kerosine over de mensen in de
kuil te storten. Hij weigert en wordt daarop zelf levend in de vlammen
getrapt. ‘Het Nederlandse ‘Nee! Nee!’ klinkt de schrijver nog steeds in
de oren’, noteert Dresden.
Mijn
moeder arriveerde in de herfst van 1944 in Auschwitz, kort na de
opstand van het Sonderkommando, waarvan ze niets heeft meegekregen. Zelf
zei ze dat ze gelukkig was in Auschwitz, omdat ze daar hoop had; hoop
verloor ze pas na de bevrijding, toen de omvang van de catastrofe tot
haar doordrong.
Ze is geboren in 1927 in Berlijn, in 1939 reisde ze
op het beroemd geworden schip St. Louis met haar ouders vanuit Hamburg
naar Cuba, maar Cuba sloot de grenzen, Amerika sloot de grenzen, Canada
sloot de grenzen, zo spoelde ze met haar ouders aan in Nederland.
Mijn
vader, eveneens geboren in Berlijn, in 1912, overleefde de oorlog op
diverse onderduikadressen. Vaak moest hij zich voordoen als
gedeserteerde Wehrmachtsoldaat om een onderduikadres te krijgen. Hij
vertelde weinig, en als hij dit al deed eigenlijk per ongeluk, terloops,
maar een van de mensen die hem lieten onderduiken, schijnt na de oorlog
tegen hem te hebben gezegd: ‘Als we hadden geweten dat je een Jood was,
was je er niet in gekomen.’
Met
een familie bij wie hij in Rotterdam ondergedoken had gezeten, hield
hij contact. Een keer per jaar ging hij daar met mij heen. Ze hadden
witte muizen in een kooitje.
Dan
was er nog een haringman die bij de beurs stond op het Rokin in
Amsterdam. Hoewel wij in de Rivierenbuurt woonden, ging mijn vader met
lijn 25 naar die haringman, omdat hij hem nog uit de oorlog kende, de
haringman had in het verzet gezeten. Ik ging weleens mee en hoewel ze
elkaar goed moeten hebben gekend uit de oorlog, zeiden ze nooit echt
iets tegen elkaar, ze praatten slechts over haring.
Dat was de oorlog voor mij als kind: witte muizen in een kooitje, een haringman bij de beurs, het geluk in Auschwitz. Ik
had toen niet gedacht dat ik een paar decennia later als columnist voor
een Nederlandse krant een reeks onbeschaamd antisemitische e-mails zou
ontvangen. Ik dacht toen dat het taboe te groot was. Dat was naïef.
En
het is ook logisch dat als er gesproken wordt over bepaalde
bevolkingsgroepen op een manier die doet denken aan de meest duistere
tijd uit de twintigste eeuw, als dat gewoon is geworden, er vroeg of
laat op die manier ook weer over Joden gesproken kan worden.
Voor mij was het van begin af aan duidelijk: als ze het over Marokkanen hebben, dan hebben ze het over mij.
‘Ik
kan niet begrijpen, niet verdragen dat men een mens beoordeelt niet
naar wat hij is, maar naar de groep waar hij toevallig toe behoort’,
schreef Primo Levi in de jaren zestig aan zijn Duitse vertaler.
Woorden
die wij wekelijks, misschien wel dagelijks zouden moeten herhalen, al
was het maar om ons eraan te herinneren hoe giftig woorden kunnen zijn.
Dat
een Nederlander in Auschwitz kerosine over levende vrouwen en kinderen
moest uitgieten begon met woorden, met toespraken van politici.
Juist
in deze geseculariseerde tijden rust, meen ik, een speciale
verantwoordelijkheid op Kamerleden, op ministers om het goede voorbeeld
te geven, om het woord géén gif te laten zijn, om altijd voor ogen te
houden dat de staat noodzakelijk is maar tevens een potentieel kwaad dat
met achteloze vanzelfsprekendheid mensen, bevolkingsgroepen kan
vermorzelen.
De vrouw die haar halfdode kind in het gezicht van Oberscharführer Voss gooide, zij waarschuwt ons.
De
Nederlander die ‘Nee! Nee!’ riep, die weigerde kerosine over levende
vrouwen en kinderen uit te gieten en toen zelf het vuur in werd getrapt,
hij waarschuwt ons.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten