De vrienden van Minerva brengen een heel lezenswaardige analyse van PISA. Marc Swyngedouw over de structurele ongelijkheid van ons onderwijs en wat we eraan kunnen doen.

 

 

Zowat alle voorgestelde oplossingen zijn gericht op de kinderen uit het hoogste opleidingsniveau. En dat is verwonderlijk, gezien het schrijnende puntenverschil tussen leerlingen uit een rijk en een arm thuismilieu in Vlaanderen.

 

Het leek wel op een voorbeschouwing bij een voetbaltopper, toen Het Laatste Nieuws zelfverklaard onderwijsexpert en cognitief psycholoog, Wouter Duyck (UGent), daags voor de publicatie van de PISA-resultaten interviewde. PISA is een vierjaarlijkse internationale meting van schoolse prestaties bij een steekproef van 15-jarige leerlingen. Dat we zouden verliezen, stond vast – restte nog de vraag met hoeveel. Volgens Duyck alvast enorm – meer ook dan onze buurlanden – en met economische gevolgen die voor ons land niet te overzien zijn. Gelukkig kunnen we volgens Duyck de kansen nog keren mits “verplicht huiswerk, veel studeren (herhalen), en kinderen leren nadenken in plaats hen te leren wát ze moeten denken”. Aan het lerarentekort zal het niet liggen, want “met slechts 2% van de vacatures die niet ingevuld raken, is dat ook overroepen”.

 

Daags nadien brengt de Vlaamse pers het harde verdict. “Concreet scoorden Vlaamse vijftienjarigen (op de PISA-testen) gemiddeld 11 punten minder voor wetenschappen, 17 voor wiskunde, en 19 voor lezen” dan in 2018. Als je weet dat volgens de OESO (de club van rijke landen die de internationale PISA-test organiseert) 20 punten overeenkomt met de kennis opgedaan gedurende een volledig schooljaar, verliezen de Vlaamse scholieren na de coronacrisis in lijn met de evolutie sinds 2003 nogmaals een half tot een heel schooljaar. We zakken weg uit de toplanden en komen op het OESO-gemiddeld voor lezen en wetenschappen. Alleen voor wiskunde blijven we bovengemiddeld scoren. Desondanks paniek, want de toppresteerders halveren van 34% tot 15%.

 

Wat de pers, en Duyck, er minder bij vertelt is dat Vlaanderen qua onderwijsongelijkheid opnieuw bij de ‘wereldtop’ van meest ongelijke landen scoort. Het schrijnende puntenverschil tussen leerlingen uit een rijk thuismilieu en een arm, en tussen witte leerlingen en leerlingen met migratieachtergrond, is bijna nergens ter wereld zo groot als hier in Vlaanderen. Van een verband tussen die ongelijkheid en de gemiddelde prestaties op de PISA-testen wordt, ten onrechte, geen gewag gemaakt. Onderstaande figuur geeft de gemiddelde scores op de wiskundetest volgens het opleidingsniveau van de moeder, een wetenschappelijk aanvaarde proxy om sociaal-economische status (SES) van leerlingen te meten. De wiskundetest gaat niet over limieten of afgeleiden, wel over praktische wiskundige vaardigheden.

 

 


 

Wat leren we daaruit?

 

(1) Een gemiddelde wordt in sterke mate bepaald door de uitersten. Leerlingen van wie de moeder weinig of geen opleiding genoten heeft, scoren gemiddeld reeds 20 jaar rond de 430 punten (blauwe lijn). Volgens de OESO is dit het ‘referentiepunt’: ‘de attitudes en vaardigheden die noodzakelijk zijn om dagdagelijkse problemen aan te pakken en volwaardig te participeren in de hedendaagse samenleving’. Op basis van de PISA-steekproef uit de Vlaamse scholen is er op 20 jaar tijd voor de leerlingengroep uit de lage SES-groep niets veranderd. Kijken we echter naar de scores bij de jongeren wiens moeder hooggeschoold is (de rode lijn), dan tekenen we daar op 20 jaar tijd een verlies op van gemiddeld 57 punten, of meer dan twee leerjaren. Als we weten dat Vlaamse scholen sterk gesegregeerd zijn tussen elitescholen (vooral witte middenklasse ouders) en kansenscholen (vooral gekleurde minder begoede ouders), dan mag het duidelijk zijn dat Vlaanderen het dalend algemeen gemiddelde voor wiskunde vooral aan de (witte) elitescholen te danken heeft.

 

(2) De kloof tussen de leerlingen met laag- en hoogopgeleide moeders bedraagt tussen 2003 tot 2022 gemiddeld zo’n 129 punten, of maar liefst zes (6!) en driekwart schooljaren! Deze kloof blijft min of meer constant over de gehele periode. Kort door de bocht kan je dus stellen dat 15-jarige leerlingen uit de groep met de laagste sociaal-economische status (SES) de wiskundekennis van het einde van de lagere school hebben; leeftijdsgenoten uit de groep met de hoogste sociaal-economische status halen (bijna) het niveau dat verwacht wordt aan het einde van de middelbare school. Het wiskunde-niveau van het laagste SES-segment was en blijft met andere woorden onaanvaardbaar laag, en bovenal made in Flanders.

 

De neiging ontstaat dan om de achteruitgang van het gemiddelde prestatieniveau toe te schrijven aan toegenomen immigratie, zoals Mark Elchardus dat doet (De Morgen, 16/12/23). Zijn argument luidt dat de daling het gevolg is van massa-immigratie van zeer laag geschoolde mensen met een gebrekkige kennis van het Nederlands, die hun kinderen op school niet kunnen ondersteunen. Als dat waar zou zijn, zou het niveau van wiskunde in de ‘lage’ SES-groep gedaald moeten zijn in de laatste 20 jaar. Het blijft echter stabiel.

 

Ondanks de hallucinante prestatiekloof tussen kinderen uit de hoge- en de lage SES-groep en het problematisch stabiel laag niveau bij de lage SES-groep, gaan de aangereikte oplossingen gegeven door minister Weyts geprefereerde experten Duyck en Van Damme  – misschien de recente voorstellen van het herwaarderen van het leraarsberoep terzijde gelaten – uitsluitend over het opkrikken van de resultaten van leerlingen van het hogere SES-segment, met andere woorden de top opnieuw verbreden.

 

Van te weinig leerkrachten wiskunde hebben de elitescholen in Vlaanderen niet veel last. Duyck heeft daarin gelijk: het is een probleem van voornamelijk de BSO- (en TSO-)scholen (de richtingen waarin kinderen van minder begoede ouders of van kleur ook oververtegenwoordigd zijn), en dan vooral in verstedelijkt gebied en in kansenwijken. Van meer huiswerk als mogelijk soelaas is geweten dat het de sociale ongelijkheid nog versterkt, maar ook daar hebben elitescholen geen last van. Wie niet mee kan, wordt daar buitengewerkt en voor het hogere SES-segment zijn er voldoende privébedrijven die zoon- of dochterlief helpen bijbenen indien nodig. ‘Herhalen en nogmaals herhalen’ kan maar alleen indien je wiskundeleraar je motiveert, en net daar blijkt Vlaanderen problemen mee te hebben vergeleken met het OESO-gemiddelde. Kortom, deze voorstellen bieden geen perspectief aan leerlingen uit de lagere SES-groepen.

 

De meeste voorstellen van de als progressief in de markt gezette Van Damme zijn in hetzelfde bedje ziek. Het voorstel om de leerplicht te verkorten tot 16 jaar is er in elk geval niet op gericht om het onderste segment meer wiskunde bij te brengen. Ides Nicaise (KULeuven) heeft overschot van gelijk als hij stelt dat het enige antwoord kan zijn om de onderwijskwaliteit van het BSO en TSO drastisch te verhogen (De Standaard, 07/02/23). Ook Van Damme’s voorstel van aparte klassen voor anderstaligen lijken de de facto apartheid (dixit Bart De Wever) alleen maar te versterken. Bovendien is het maar de vraag of we voldoende wiskundeleraren warm kunnen maken om in deze klassen les te komen geven.

 

Wat te denken van Van Damme’s vage voorstellen om het ‘gelijke kansen’-beleid (dat deel uitmaakte van de ‘Derde Weg’ waaraan Van Damme als kabinetschef onderwijs zelf mee vorm gaf) nu om te vormen tot een beleid van ‘eerlijke kansen’ en ‘inclusieve excellentie’? Het lijkt er meer op gericht om nogmaals het mislukken van gehele cohorten goed te praten (“Ze hebben de kansen die ze kregen niet gegrepen!”) dan om met effectieve oplossingen voor het upgraden van de laagste SES-leerlingen te komen. Zijn voorstel van het vervroegen van de studiekeuze (want: “excellent piano spelen kan niet als je niet op je vijfde start”), druist in tegen alle wetenschappelijke evidentie die pleit voor uitstel van keuze. Want hoe vroeger de verplichte keuze, hoe meer sociale ongelijkheid om de hoek komt kijken. Alleen zijn pleidooi om tot een kortere zomervakantie te komen in navolging van het Franstalige onderwijs is een pluspunt voor kinderen uit de lagere SES-groep.

 

Vaststellen dat zowat alle voorgestelde oplossingen uitsluitend gericht zijn op de kinderen van de hogere SES-groepen is verwonderlijk. Van Damme en co kennen zeer zeker het succesvolle onderwijsbeleid in Groot-Londen (pre-covid) en in Toronto, waar op een tiental jaar tijd achterstanden van lagere klassen immigranten grotendeels weggewerkt werden. In het daar ontwikkelde beleid werd een discriminerend schoolklimaat, een klimaat van ‘blaming the victim’ (waarin onder meer leerlingen en hun ouders vooraf worden afgeschreven als incompetente individuen van wie je niets moet verwachten), hard aangepakt. Vlaanderen moet daar beleidsmatig nog mee starten.

 

Mogen we er tot slot aan herinneren dat excelleren en gelijke kansen in onderwijs geen tegengestelde doelen zijn, maar volgens veel wetenschappelijk onderzoek (zoals dat van Kristof De Witte, KU Leuven) perfect samen kunnen gaan. Ik zou er zelf aan toevoegen dat indien beide doelstellingen gerealiseerd worden gelijkheid van uitkomsten op groepsniveau haalbaar wordt. De school zou dan weer de emancipatiemachine bij uitstek worden die zij ooit ambieerde te zijn.